OWL+

Ownership and Leadership: Pathway for (Endangered) Languages’ Use in School

Lokale Natuur en Ecosystemen


Area of Interest: Traditional knowledge

Skills: Writing

Competences: Discourse competence

Age Bracket: 6 – 10

Time Commitment: Over 60 minutes

Affordability:

Materials:

Voorwerpen verzameld door de leerlingen, afbeeldingen van lokale ecosysteemfactoren (niet-levend + levend), optioneel: een kaart van de regio / Google Maps, ecosysteem illustratie + uitgeprinte werkbladen

Expert recommendations:

Language: Dutch

Translations:

Local Nature and EcosystemsLokal natur og økosystemerLokale Natuer en EkosystemenVietējā daba un ekosistēmasNatureza e ecossistemas locais

Stap 1: Voorbereiding

De leerkracht vraagt de leerlingen om elk 3 tot 5 voorwerpen (zoals bladeren, noten, stokken, schors, water, dierenhaar, …) mee te brengen uit de natuur om hen heen. Dit kan hun achtertuin of tuin zijn, hun weg naar school, een plaatselijk park, het bos of een andere bestemming dichtbij in de buurt. 

De leerkracht kan ook vragen of iemand van hen een kaart van de regio kan meebrengen of brengt deze zelf mee (of besluit om Google Maps te gebruiken). 

Extra uitgeprinte foto’s van lokale planten- en diersoorten (biotische factoren) en de belangrijkste abiotische ecosysteemfactoren (zon, water, aarde, …) zijn nuttig. 

Stap 2: Introductie

Deze les kan in [de minderheidstaal] worden gegeven, maar de leerkracht kan er ook voor kiezen om alleen bepaalde termen in [de minderheidstaal] te gebruiken of om samen met de leerlingen sleutelwoorden te vertalen (stad, bos, meer, bergen, weiland, …). 

De leerlingen halen de voorwerpen tevoorschijn en de leerkracht vraagt waar ze de voorwerpen hebben verzameld en of ze ooit natuurgebieden in de regio hebben bezocht, zoals plaatselijke parken, bossen, meren, bergen enz. De klas kan samen een kaart (of Google Maps) van de regio bekijken en de plaatsen die de leerlingen hebben genoemd, opsporen.

Stap 3: Materialen en woorden verzamelen 

Elk kind toont en benoemt de voorwerpen die het heeft meegebracht in [de taal van de minderheid] (of een andere taal en de klas vertaalt de woorden samen in [de taal van de minderheid]). 

De voorwerpen worden verzameld en gesorteerd volgens categorieën (stenen, aarde, water, … = niet-levend; planten, dieren, … = levend) als voorbereiding op stap 4 wanneer de leerkracht deze categorieën zal uitleggen. De namen van de voorwerpen in [de taal van de minderheid] worden op een dezelfde manier verzameld op het bord.  

Vervolgens laat de leerkracht de klas afbeeldingen zien van ecosysteemfactoren die de kinderen niet konden verzamelen en meenemen (dieren, bomen, de zon, …). De klas benoemt ze in [de taal van de minderheid] en voegt de termen toe op het bord naast de afbeeldingen.

Stap 4: Leren over het ecosysteem

De leerkracht legt vervolgens uit hoe de voorwerpen en afbeeldingen die de klas heeft verzameld, met elkaar verbonden zijn in het lokale ecosysteem en definieert deze term: Een ecosysteem is een gemeenschap van levende en niet-levende dingen die met elkaar in contact staan in een bepaalde omgeving.

Er zijn verschillende soorten ecosystemen:  

  1. Land-gebaseerde (terrestrische) ecosystemen 
  • Bossen
  • Graslanden
  • Woestijnen
  • Toendra (ijslandschappen) 
  1. Waterecosystemen (aquatische ecosystemen) 
  • Zout water (maritiem) ecosystemen
  • Zoetwaterecosystemen (rivieren, meren, vijvers, …)

 

Ecosystemen kunnen heel klein zijn, bijvoorbeeld een plas, en heel groot, bijvoorbeeld een bos of de oceaan. 

De leerkracht vraagt de kinderen welke van deze ecosysteemtypes in hun eigen regio voorkomen en uit welk(e) ecosysteem(systemen) ze hun voorwerpen hebben verzameld. 

De leerkracht laat de leerlingen nu de volgende illustratie zien:

De leerkracht legt uit dat de voorwerpen op de illustratie (die ook de voorwerpen voorstellen die de leerlingen meebrachten) in twee categorieën vallen: 

  1. Levende organismen zoals planten of dieren (biotische factoren)  
  2. Niet-levende dingen zoals de zon, lucht, water en bodem (abiotische factoren) 

Bios betekent ‘leven’. 

In een ecosysteem is alles met elkaar verbonden, dat betekent dat alle dingen relaties met elkaar hebben. Een voorbeeld van deze relaties zijn voedselketens:

Voedselketens laten zien hoe energie wordt doorgegeven van de ene bewoner naar de volgende in een ecosysteem. Planten zijn de eerste stap in een voedselketen. Planten worden vervolgens gegeten door planteneters (herbivoren) zoals een rups. De rups wordt weer opgegeten door een vogel (een carnivoor). Kleinere vogels worden uiteindelijk opgegeten door grotere carnivoren: in een ecosysteem zoals een bos is dat vaak een roofvogel, bijvoorbeeld een uil. 

Elke voedselketen begint met een producent (plant) die energie opwekt uit de zon. De dieren die planten en andere dieren eten worden consumenten genoemd.

 

Stap 5: De opdracht

De leerlingen werken nu in tweetallen of kleine groepjes. Elke leerling krijgt een werkblad.  

De leerkracht vraagt de leerlingen om de nieuwe woorden in [de minderheidstaal] die de leerlingen op het bord hadden verzameld, toe te voegen aan het werkblad, bijvoorbeeld inclusief: 

  • Zon, lucht, regen, water, plant, gras, boom, struik, bloem, rots, grond 
  • Dier, vogel, vis

In een tweede stap moeten de leerlingen: 

  • De titel invullen: … ecosysteem
  • Twee niet-levende dingen en twee levende dingen labellen
  • Twee producenten en twee consumenten labellen 
  • Een herbivoor en een carnivoor labellen 

Ten derde kunnen de leerlingen de witte vakjes in de onderste hoeken van het werkblad gebruiken om de namen van 1) plantensoorten en 2) dieren uit hun eigen regio, die de klas eerder had verzameld, op het schoolbord te noteren in [de minderheidstaal]. 

 

Stap 6: De les afsluiten 

Bespreek de resultaten van het werkblad van de leerlingen en het belang van ecosystemen. In elk ecosysteem heeft elke inwoner zijn rol en niche – als er twee dezelfde rol hebben, moet er één vertrekken of uitsterven. Dit is een fragiel evenwicht en als het verstoord wordt, ontstaan er problemen.